-
1 tooth
n. tand; punt[ toe:θ] 〈meervoud: teeth [tie:θ]〉♦voorbeelden:have a tooth (pulled) out • een tand/kies laten trekkenin the teeth of … • ondanks …fly in the teeth of • trotseren, ingaan tegenkick in the teeth • voor het hoofd stotenlie in one's teeth/throat • liegen of het gedrukt staatthe sound set his teeth on edge • het geluid ging hem door merg en been→ long long/ -
2 get one's teeth into something
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский